Quantcast
Channel: burgerlijk recht
Viewing all 873 articles
Browse latest View live

Einde samenleving wie krijgt de hond

$
0
0
Plaats van uitspraak: Herzele
Instantie: Rechtbank van Eerste Aanleg
Datum van de uitspraak: 
woe, 30/03/2016

Een hond - een huisdier - is zakenrechtelijk een van nature roerend goed dat bijgevolg juridisch over geen persoonlijkheid beschikt (art. 528 BW) (J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, "Zakenrecht, Overzicht van Rechtspraak", TPR. 2001/02, nr. 8, blz. 852).

Er is desaangaande in de juridische wereld wel enige beweging aan de gang (cfr. Rechtskundig Weekblad 2014- 15, nr. 29; Eric DIRIX, "Dieren zijn geen zaken", Actualiteit, blz. 1122).

Het concubinaat op zich schept geen vermoeden van het bestaan van een onverdeeldheid, zelfs zo er materiële vermenging is.

Elk der concubanten blijft aan het hoofd van zijn eigen vermogen en mag met alle middelen zijn persoonlijke eigendom bewijzen.

Eén der samenlevenden kan allerhande stukken voorleggen waaraan de bewijskracht van een feitelijk vermoeden wordt gehecht waarvan de rechter soeverein de overtuigingskracht beoordeelt (J. KOKELENBERG, "Enige verdeelde bedenkingen omtrent onverdeeldheid", TB.B.R. 97/4, nr. 3 blz. 239). Het patrimonium van elk der concubanten blijft niettegenstaande het gemeenschappelijk leven juridisch afgescheiden van dat van de andere; bij de scheiding kan elk van hen de goederen revindiceren waarvan hij het exclusieve eigendomsrecht heeft; de concubanten zijn onverdeelde medeeigenaars van deze goederen waarvan geen van hen zijn exclusief eigendomsrecht kan aantonen (Alain VAN ROYEN, "Roerende goederen van concubinerenden. Vermogenssamenstelling - beslag - rechten van de schuldeisers", T Not. 1993,387; Hof Antwerpen 9 februari 2005, NjW 14 juni 2006, nr. 144, blz. 508).

De persoonlijke goederen van de concubanten krijgen door het gemeenschappelijk gebruik ervan geen nieuwe rechtsaffectatie.

Een meerderheid in de rechtspraak houdt/hield voor dat de bewijsvoering door middel van op naam van de aanspraakmakende partner gestelde eigendomstitel(s) niet kan worden doorkruist door de vraag naar de herkomst van de financiële middelen die gediend hebben tot de aankoop. De partner die de goederen in eigen naam heeft gekocht wordt geacht er eigenaar van te zijn ongeacht de oorsprong van de geld en waarmede de prijs werd betaald (P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, De buitenhuwelijkse tweerelatie, nr. 349, blz. 213). Zo werd beslist dat wanneer van een bepaald goed een eigendomstitel bestaat op naam van een van de feitelijke samenwoners de vraag naar de herkomst van het geld irrelevant is bij de bepaling van het eigendomsrecht (Hof Antwerpen 5 december 2006, NjW16 mei 2007, nr. 162, blz. 414).

Deze benadering houdt in dat de herkomst van de gelden geen zakenrechtelijke aanspraken kan teweegbrengen doch in voorkomend geval, enkel obligatoire gevolgen.

Een aangroeiende strekking in rechtspraak en rechtsleer waarbij ook dit ambt zich aansluit neemt daarentegen afstand van deze tweedeling tussen het zakenrechtelijk en obligatoir aspect en neemt aan dat ook de financierende partner in de concubinaatsverhouding, wiens naam niet op de aankoopfactuur en andere relevante documenten voorkomt, toch over een zakenrechtelijke vordering op het goed zelf beschikt in de plaats van een louter obligatoir recht ten opzichte van de partner.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat geen aanleiding bestaat om aan gelijk welk eigendomsaanwijzend element (en dus ook niet aan de oorsprong der gelden) een zakenrechtelijke werking te weigeren (Hof Gent 25 november 2004, NJW22 juni 2005, nr. 117, blz. 804).

De concubant die een goed met eigen penningen betaalde terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, o.c. en Vred. Oudenaarde-Kruishoutem 7 juni 2007, T. Vred. 2009,163).

Het actuele bezit dat de verweerder op hoofdvordering van de hond heeft kan geen titel opleveren.

Feitelijk samenwonenden kunnen zich niet beroepen op het bezit van een goed om hun eigendomsaanspraken te bewijzen nu in een feitelijke samenlevingsrelatie het bezit van de goederen die gezamenlijk worden gebruikt (ook de hond), noodzakelijk ondeugdelijk vermits dubbelzinnig is (Gent 9 april 1990, RW 1991-92,1434.

Wanneer de rechtbank vaststelt dat een hond onverdeelde mede-eigendom is, kan de rechter de verdeling van de hond niet bevelen en dienen de partijen j-hun vordering aan te passen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-6
Pagina: 
347
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

1. Feiten, voorgaanden en vorderingen

Partijen hebben feitelijk samengewoond van september 2005 tot juli 2015 en dit op het adres van de eiseres op hoofdvordering.

In oktober 2012 werd een hond van het type Old English Bulldog met de naam Max aangekocht in Nederland.

Bij zijn vertrek na de relatiebreuk nam de verweerder deze hond op eigen gezag mee.

De eiseres stelt dat deze hond haar eigendom is en dagvaardde de verweerder in afgifte van deze hond onder verbeurte van een dwangsom.

Noot: 

Note - Le chien de ma moitié ou la moitié de mon chien ? Réflexions sur Ie sort des animaux de compagnie dans Ie cadre de la séparation d'un couple

•. S. BRAT et A.-Ch. VAN GYSEL, « La copropriété et l'union libre. Les rapports des concubins entre parties et avec les tiers », in Les copropriétés, Bruxelles, Larcier, 1999, p. 334 ;

• Ph. DE PAGE, « Le patrimoine des cohabitants et les difficultés en résultant - la cohabitation de fait », in Cohabitation légale et cohabitation de fait. Aspects civils et fiscaux, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, p. 7 ;

• E. GROSJEAN, « La composition des patrimoines des cohabitants », in La séparation du couple non marié (sous la dir. de J. SOSSON), Bruxelles, Larcier, 2016, p. 78;

• Y.-H. LELEU, « Les biens et Ie logement du couple non marié », in Le couple non marié à la lumière de la cohabitation légale (sous la dir. de J.-L. RENCHON et F. TAINMONT), Louvain-la-Neuve, Bruylant-Academia, 2000, p. 156.

 

Gerelateerd

lees verder


Cconcubinaat op zich schept geen vermoeden van het bestaan van een onverdeeldheid

$
0
0
Plaats van uitspraak: Herzele
Instantie: Rechtbank van Eerste Aanleg
Datum van de uitspraak: 
woe, 30/03/2016

Een hond - een huisdier - is zakenrechtelijk een van nature roerend goed dat bijgevolg juridisch over geen persoonlijkheid beschikt (art. 528 BW) (J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, "Zakenrecht, Overzicht van Rechtspraak", TPR. 2001/02, nr. 8, blz. 852).

Er is desaangaande in de juridische wereld wel enige beweging aan de gang (cfr. Rechtskundig Weekblad 2014- 15, nr. 29; Eric DIRIX, "Dieren zijn geen zaken", Actualiteit, blz. 1122).

Het concubinaat op zich schept geen vermoeden van het bestaan van een onverdeeldheid, zelfs zo er materiële vermenging is.

Elk der concubanten blijft aan het hoofd van zijn eigen vermogen en mag met alle middelen zijn persoonlijke eigendom bewijzen.

Eén der samenlevenden kan allerhande stukken voorleggen waaraan de bewijskracht van een feitelijk vermoeden wordt gehecht waarvan de rechter soeverein de overtuigingskracht beoordeelt (J. KOKELENBERG, "Enige verdeelde bedenkingen omtrent onverdeeldheid", TB.B.R. 97/4, nr. 3 blz. 239). Het patrimonium van elk der concubanten blijft niettegenstaande het gemeenschappelijk leven juridisch afgescheiden van dat van de andere; bij de scheiding kan elk van hen de goederen revindiceren waarvan hij het exclusieve eigendomsrecht heeft; de concubanten zijn onverdeelde medeeigenaars van deze goederen waarvan geen van hen zijn exclusief eigendomsrecht kan aantonen (Alain VAN ROYEN, "Roerende goederen van concubinerenden. Vermogenssamenstelling - beslag - rechten van de schuldeisers", T Not. 1993,387; Hof Antwerpen 9 februari 2005, NjW 14 juni 2006, nr. 144, blz. 508).

De persoonlijke goederen van de concubanten krijgen door het gemeenschappelijk gebruik ervan geen nieuwe rechtsaffectatie.

Een meerderheid in de rechtspraak houdt/hield voor dat de bewijsvoering door middel van op naam van de aanspraakmakende partner gestelde eigendomstitel(s) niet kan worden doorkruist door de vraag naar de herkomst van de financiële middelen die gediend hebben tot de aankoop. De partner die de goederen in eigen naam heeft gekocht wordt geacht er eigenaar van te zijn ongeacht de oorsprong van de geld en waarmede de prijs werd betaald (P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, De buitenhuwelijkse tweerelatie, nr. 349, blz. 213). Zo werd beslist dat wanneer van een bepaald goed een eigendomstitel bestaat op naam van een van de feitelijke samenwoners de vraag naar de herkomst van het geld irrelevant is bij de bepaling van het eigendomsrecht (Hof Antwerpen 5 december 2006, NjW16 mei 2007, nr. 162, blz. 414).

Deze benadering houdt in dat de herkomst van de gelden geen zakenrechtelijke aanspraken kan teweegbrengen doch in voorkomend geval, enkel obligatoire gevolgen.

Een aangroeiende strekking in rechtspraak en rechtsleer waarbij ook dit ambt zich aansluit neemt daarentegen afstand van deze tweedeling tussen het zakenrechtelijk en obligatoir aspect en neemt aan dat ook de financierende partner in de concubinaatsverhouding, wiens naam niet op de aankoopfactuur en andere relevante documenten voorkomt, toch over een zakenrechtelijke vordering op het goed zelf beschikt in de plaats van een louter obligatoir recht ten opzichte van de partner.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat geen aanleiding bestaat om aan gelijk welk eigendomsaanwijzend element (en dus ook niet aan de oorsprong der gelden) een zakenrechtelijke werking te weigeren (Hof Gent 25 november 2004, NJW22 juni 2005, nr. 117, blz. 804).

De concubant die een goed met eigen penningen betaalde terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, o.c. en Vred. Oudenaarde-Kruishoutem 7 juni 2007, T. Vred. 2009,163).

Het actuele bezit dat de verweerder op hoofdvordering van de hond heeft kan geen titel opleveren.

Feitelijk samenwonenden kunnen zich niet beroepen op het bezit van een goed om hun eigendomsaanspraken te bewijzen nu in een feitelijke samenlevingsrelatie het bezit van de goederen die gezamenlijk worden gebruikt (ook de hond), noodzakelijk ondeugdelijk vermits dubbelzinnig is (Gent 9 april 1990, RW 1991-92,1434.

Wanneer de rechtbank vaststelt dat een hond onverdeelde mede-eigendom is, kan de rechter de verdeling van de hond niet bevelen en dienen de partijen j-hun vordering aan te passen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-6
Pagina: 
347
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

1. Feiten, voorgaanden en vorderingen

Partijen hebben feitelijk samengewoond van september 2005 tot juli 2015 en dit op het adres van de eiseres op hoofdvordering.

In oktober 2012 werd een hond van het type Old English Bulldog met de naam Max aangekocht in Nederland.

Bij zijn vertrek na de relatiebreuk nam de verweerder deze hond op eigen gezag mee.

De eiseres stelt dat deze hond haar eigendom is en dagvaardde de verweerder in afgifte van deze hond onder verbeurte van een dwangsom.

Noot: 

Note - Le chien de ma moitié ou la moitié de mon chien ? Réflexions sur Ie sort des animaux de compagnie dans Ie cadre de la séparation d'un couple

•. S. BRAT et A.-Ch. VAN GYSEL, « La copropriété et l'union libre. Les rapports des concubins entre parties et avec les tiers », in Les copropriétés, Bruxelles, Larcier, 1999, p. 334 ;

• Ph. DE PAGE, « Le patrimoine des cohabitants et les difficultés en résultant - la cohabitation de fait », in Cohabitation légale et cohabitation de fait. Aspects civils et fiscaux, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, p. 7 ;

• E. GROSJEAN, « La composition des patrimoines des cohabitants », in La séparation du couple non marié (sous la dir. de J. SOSSON), Bruxelles, Larcier, 2016, p. 78;

• Y.-H. LELEU, « Les biens et Ie logement du couple non marié », in Le couple non marié à la lumière de la cohabitation légale (sous la dir. de J.-L. RENCHON et F. TAINMONT), Louvain-la-Neuve, Bruylant-Academia, 2000, p. 156.

 

Gerelateerd

lees verder

Persoonlijke goederen van de concubanten krijgen door gemeenschappelijk gebruik geen nieuwe rechtsaffectatie

$
0
0
Plaats van uitspraak: Herzele
Instantie: Rechtbank van Eerste Aanleg
Datum van de uitspraak: 
woe, 30/03/2016

Een hond - een huisdier - is zakenrechtelijk een van nature roerend goed dat bijgevolg juridisch over geen persoonlijkheid beschikt (art. 528 BW) (J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, "Zakenrecht, Overzicht van Rechtspraak", TPR. 2001/02, nr. 8, blz. 852).

Er is desaangaande in de juridische wereld wel enige beweging aan de gang (cfr. Rechtskundig Weekblad 2014- 15, nr. 29; Eric DIRIX, "Dieren zijn geen zaken", Actualiteit, blz. 1122).

Het concubinaat op zich schept geen vermoeden van het bestaan van een onverdeeldheid, zelfs zo er materiële vermenging is.

Elk der concubanten blijft aan het hoofd van zijn eigen vermogen en mag met alle middelen zijn persoonlijke eigendom bewijzen.

Eén der samenlevenden kan allerhande stukken voorleggen waaraan de bewijskracht van een feitelijk vermoeden wordt gehecht waarvan de rechter soeverein de overtuigingskracht beoordeelt (J. KOKELENBERG, "Enige verdeelde bedenkingen omtrent onverdeeldheid", TB.B.R. 97/4, nr. 3 blz. 239). Het patrimonium van elk der concubanten blijft niettegenstaande het gemeenschappelijk leven juridisch afgescheiden van dat van de andere; bij de scheiding kan elk van hen de goederen revindiceren waarvan hij het exclusieve eigendomsrecht heeft; de concubanten zijn onverdeelde medeeigenaars van deze goederen waarvan geen van hen zijn exclusief eigendomsrecht kan aantonen (Alain VAN ROYEN, "Roerende goederen van concubinerenden. Vermogenssamenstelling - beslag - rechten van de schuldeisers", T Not. 1993,387; Hof Antwerpen 9 februari 2005, NjW 14 juni 2006, nr. 144, blz. 508).

De persoonlijke goederen van de concubanten krijgen door het gemeenschappelijk gebruik ervan geen nieuwe rechtsaffectatie.

Een meerderheid in de rechtspraak houdt/hield voor dat de bewijsvoering door middel van op naam van de aanspraakmakende partner gestelde eigendomstitel(s) niet kan worden doorkruist door de vraag naar de herkomst van de financiële middelen die gediend hebben tot de aankoop. De partner die de goederen in eigen naam heeft gekocht wordt geacht er eigenaar van te zijn ongeacht de oorsprong van de geld en waarmede de prijs werd betaald (P. SENAEVE (ed.), Concubinaat, De buitenhuwelijkse tweerelatie, nr. 349, blz. 213). Zo werd beslist dat wanneer van een bepaald goed een eigendomstitel bestaat op naam van een van de feitelijke samenwoners de vraag naar de herkomst van het geld irrelevant is bij de bepaling van het eigendomsrecht (Hof Antwerpen 5 december 2006, NjW16 mei 2007, nr. 162, blz. 414).

Deze benadering houdt in dat de herkomst van de gelden geen zakenrechtelijke aanspraken kan teweegbrengen doch in voorkomend geval, enkel obligatoire gevolgen.

Een aangroeiende strekking in rechtspraak en rechtsleer waarbij ook dit ambt zich aansluit neemt daarentegen afstand van deze tweedeling tussen het zakenrechtelijk en obligatoir aspect en neemt aan dat ook de financierende partner in de concubinaatsverhouding, wiens naam niet op de aankoopfactuur en andere relevante documenten voorkomt, toch over een zakenrechtelijke vordering op het goed zelf beschikt in de plaats van een louter obligatoir recht ten opzichte van de partner.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat geen aanleiding bestaat om aan gelijk welk eigendomsaanwijzend element (en dus ook niet aan de oorsprong der gelden) een zakenrechtelijke werking te weigeren (Hof Gent 25 november 2004, NJW22 juni 2005, nr. 117, blz. 804).

De concubant die een goed met eigen penningen betaalde terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, o.c. en Vred. Oudenaarde-Kruishoutem 7 juni 2007, T. Vred. 2009,163).

Het actuele bezit dat de verweerder op hoofdvordering van de hond heeft kan geen titel opleveren.

Feitelijk samenwonenden kunnen zich niet beroepen op het bezit van een goed om hun eigendomsaanspraken te bewijzen nu in een feitelijke samenlevingsrelatie het bezit van de goederen die gezamenlijk worden gebruikt (ook de hond), noodzakelijk ondeugdelijk vermits dubbelzinnig is (Gent 9 april 1990, RW 1991-92,1434.

Wanneer de rechtbank vaststelt dat een hond onverdeelde mede-eigendom is, kan de rechter de verdeling van de hond niet bevelen en dienen de partijen j-hun vordering aan te passen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-6
Pagina: 
347
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

1. Feiten, voorgaanden en vorderingen

Partijen hebben feitelijk samengewoond van september 2005 tot juli 2015 en dit op het adres van de eiseres op hoofdvordering.

In oktober 2012 werd een hond van het type Old English Bulldog met de naam Max aangekocht in Nederland.

Bij zijn vertrek na de relatiebreuk nam de verweerder deze hond op eigen gezag mee.

De eiseres stelt dat deze hond haar eigendom is en dagvaardde de verweerder in afgifte van deze hond onder verbeurte van een dwangsom.

Noot: 

Note - Le chien de ma moitié ou la moitié de mon chien ? Réflexions sur Ie sort des animaux de compagnie dans Ie cadre de la séparation d'un couple

•. S. BRAT et A.-Ch. VAN GYSEL, « La copropriété et l'union libre. Les rapports des concubins entre parties et avec les tiers », in Les copropriétés, Bruxelles, Larcier, 1999, p. 334 ;

• Ph. DE PAGE, « Le patrimoine des cohabitants et les difficultés en résultant - la cohabitation de fait », in Cohabitation légale et cohabitation de fait. Aspects civils et fiscaux, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, p. 7 ;

• E. GROSJEAN, « La composition des patrimoines des cohabitants », in La séparation du couple non marié (sous la dir. de J. SOSSON), Bruxelles, Larcier, 2016, p. 78;

• Y.-H. LELEU, « Les biens et Ie logement du couple non marié », in Le couple non marié à la lumière de la cohabitation légale (sous la dir. de J.-L. RENCHON et F. TAINMONT), Louvain-la-Neuve, Bruylant-Academia, 2000, p. 156.

 

Gerelateerd

lees verder

Einde samenleving wie goederen betaald heeft kan volgens sommige rechtspraak als eigenaar worden aanzien

$
0
0
Plaats van uitspraak: Herzele
Instantie: Rechtbank van Eerste Aanleg
Datum van de uitspraak: 
woe, 30/03/2016

Een meerderheid in de rechtspraak houdt/hield voor dat de bewijsvoering door middel van op naam van de aanspraakmakende partner gestelde eigendomstitel(s) niet kan worden doorkruist door de vraag naar de herkomst van de financiële middelen die gediend hebben tot de aankoop. De partner die de goederen in eigen naam heeft gekocht wordt geacht er eigenaar van te zijn ongeacht de oorsprong van de geld en waarmede de prijs werd betaald (P. SENAEVE (ed.), Concubinaat,De buitenhuwelijkse tweerelatie, nr. 349, blz. 213).

Zo werd beslist dat wanneer van een bepaald goed een eigendomstitel bestaat op naam van een van de feitelijke samenwoners de vraag naar de herkomst van het geld irrelevant is bij de bepaling van het eigendomsrecht (Hof Antwerpen 5 december 2006, NjW16 mei 2007, nr. 162, blz. 414).

Deze benadering houdt in dat de herkomst van de gelden geen zakenrechtelijke aanspraken kan teweegbrengen doch in voorkomend geval, enkel obligatoire gevolgen.

Een aangroeiende strekking in rechtspraak en rechtsleer waarbij ook dit ambt zich aansluit neemt daarentegen afstand van deze tweedeling tussen het zakenrechtelijk en obligatoir aspect en neemt aan dat ook de financierende partner in de concubinaatsverhouding, wiens naam niet op de aankoopfactuur en andere relevante documenten voorkomt, toch over een zakenrechtelijke vordering op het goed zelf beschikt in de plaats van een louter obligatoir recht ten opzichte van de partner.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat geen aanleiding bestaat om aan gelijk welk eigendomsaanwijzend element (en dus ook niet aan de oorsprong der gelden) een zakenrechtelijke werking te weigeren (Hof Gent 25 november 2004, NJW22 juni 2005, nr. 117, blz. 804).

De concubant die een goed met eigen penningen betaalde terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, terwijl de eigendomstitel of het eigendomsrecht op naam van de andere concubant gevestigd is kan derhalve een zakenrechtelijke aanspraak op het goed laten gelden.

Het voormelde betekent echter niet dat het exclusief eigendomsrecht van de concubant die met eigen penningen betaalde, steeds moet worden erkend tegen alle voorgebrachte stukken in; het behoort nog steeds aan de feitenrechter om soeverein en op basis van de concrete gegevens der zaak te oordelen (cfr. in dezelfde zin Hof Gent 25 november 2004, o.c. en Vred. Oudenaarde-Kruishoutem 7 juni 2007, T. Vred. 2009,163).

Het actuele bezit dat de verweerder op hoofdvordering van de hond heeft kan geen titel opleveren.

Feitelijk samenwonenden kunnen zich niet beroepen op het bezit van een goed om hun eigendomsaanspraken te bewijzen nu in een feitelijke samenlevingsrelatie het bezit van de goederen die gezamenlijk worden gebruikt (ook de hond), noodzakelijk ondeugdelijk vermits dubbelzinnig is (Gent 9 april 1990, RW 1991-92,1434.

Een hond - een huisdier - is zakenrechtelijk een van nature roerend goed dat bijgevolg juridisch over geen persoonlijkheid beschikt (art. 528 BW) (J. KOKELENBERG, T. VAN SINAY en H. VUYE, "Zakenrecht, Overzicht van Rechtspraak", TPR. 2001/02, nr. 8, blz. 852).

Er is desaangaande in de juridische wereld wel enige beweging aan de gang (cfr. Rechtskundig Weekblad 2014- 15, nr. 29; Eric DIRIX, "Dieren zijn geen zaken", Actualiteit, blz. 1122).

Het concubinaat op zich schept geen vermoeden van het bestaan van een onverdeeldheid, zelfs zo er materiële vermenging is.

Elk der concubanten blijft aan het hoofd van zijn eigen vermogen en mag met alle middelen zijn persoonlijke eigendom bewijzen.

Eén der samenlevenden kan allerhande stukken voorleggen waaraan de bewijskracht van een feitelijk vermoeden wordt gehecht waarvan de rechter soeverein de overtuigingskracht beoordeelt (J. KOKELENBERG, "Enige verdeelde bedenkingen omtrent onverdeeldheid", TB.B.R. 97/4, nr. 3 blz. 239). Het patrimonium van elk der concubanten blijft niettegenstaande het gemeenschappelijk leven juridisch afgescheiden van dat van de andere; bij de scheiding kan elk van hen de goederen revindiceren waarvan hij het exclusieve eigendomsrecht heeft; de concubanten zijn onverdeelde medeeigenaars van deze goederen waarvan geen van hen zijn exclusief eigendomsrecht kan aantonen (Alain VAN ROYEN, "Roerende goederen van concubinerenden. Vermogenssamenstelling - beslag - rechten van de schuldeisers", T Not. 1993,387; Hof Antwerpen 9 februari 2005, NjW 14 juni 2006, nr. 144, blz. 508).

De persoonlijke goederen van de concubanten krijgen door het gemeenschappelijk gebruik ervan geen nieuwe rechtsaffectatie.

Wanneer de rechtbank vaststelt dat een hond onverdeelde mede-eigendom is, kan de rechter de verdeling van de hond niet bevelen en dienen de partijen j-hun vordering aan te passen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-6
Pagina: 
347
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

1. Feiten, voorgaanden en vorderingen

Partijen hebben feitelijk samengewoond van september 2005 tot juli 2015 en dit op het adres van de eiseres op hoofdvordering.

In oktober 2012 werd een hond van het type Old English Bulldog met de naam Max aangekocht in Nederland.

Bij zijn vertrek na de relatiebreuk nam de verweerder deze hond op eigen gezag mee.

De eiseres stelt dat deze hond haar eigendom is en dagvaardde de verweerder in afgifte van deze hond onder verbeurte van een dwangsom.

Noot: 

Note - Le chien de ma moitié ou la moitié de mon chien ? Réflexions sur Ie sort des animaux de compagnie dans Ie cadre de la séparation d'un couple

•. S. BRAT et A.-Ch. VAN GYSEL, « La copropriété et l'union libre. Les rapports des concubins entre parties et avec les tiers », in Les copropriétés, Bruxelles, Larcier, 1999, p. 334 ;

• Ph. DE PAGE, « Le patrimoine des cohabitants et les difficultés en résultant - la cohabitation de fait », in Cohabitation légale et cohabitation de fait. Aspects civils et fiscaux, Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2008, p. 7 ;

• E. GROSJEAN, « La composition des patrimoines des cohabitants », in La séparation du couple non marié (sous la dir. de J. SOSSON), Bruxelles, Larcier, 2016, p. 78;

• Y.-H. LELEU, « Les biens et Ie logement du couple non marié », in Le couple non marié à la lumière de la cohabitation légale (sous la dir. de J.-L. RENCHON et F. TAINMONT), Louvain-la-Neuve, Bruylant-Academia, 2000, p. 156.

 

Gerelateerd

lees verder

Bezit te goeder trouw van goederen gekocht op markten of bij opkopers

$
0
0

Uittreksel uit het burgerlijk wetboek:

Art. 2280. Indien de tegenwoordige bezitter van de gestolen of verloren zaak deze gekocht heeft op een jaarmarkt of op een andere markt, of op een openbare verkoping, of van een koopman die dergelijke zaken verkoopt, kan de oorspronkelijke eigenaar zich de zaak niet doen teruggeven dan mits hij de prijs die zij hem gekost heeft, aan de bezitter terugbetaalt.

Dit artikel dient samengelezen met artikel 2279 BW:

Art. 2279. Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel.

Niettemin kan jij die een zaak verloren heeft of aan wie een zaak ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen van de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak terugvorderen van degenen in wiens handen hij ze vindt; behoudens het verhaal van de laatstgenoemde op degene van wie hij ze bekomen heeft.

Die recht van terugvordering geldt evenwel niet voor blijetten van de Nationale Bank van België, noch voor biljetten uitgegeven krachtens de wet van 12 juni 1930, wanneer de bezitter te goeder trouw is.

Aldus stelt artikel dat de revindicatie van goederen verkocht op markten of bij handelaars opkopers (brocanteurs) door de eigenaar ervan wel degelijk mogelijk is ten aanzien van de derde verkrijger (de persoon die te goeder trouw de goederen op de markt of bij de brocanteur heeft gekocht), weze het dat de revindicant verplicht is om aan de bezitter de prijs te betalen die deze heeft betaald om het goed te verkrijgen.

Voorwaarden:

• de bezitter wordt beschermd als bezitter te goeder trouw door art. 2279 eerste lid BW

• revindicatievordering dient ingesteld tege deze derde bezitter

• voorwaarden van de revindicatie dienen vervuld

• bezit te goeder trouw

• gestolen of verloren zaak (geen goederen die uit het vezit geraakt zijn van de eigenaar door misbruik van vertrouwen of geweld (F. VAN NESTE,  Zakenrecht,  I.  Goederen, bezi).t en eigendom,  Brussel, Story-Scientia,1990, 473, nr. 276

• goederen moeten in het bezit gekomen zijn door de derde verkrijger ingevolge koop

Verloren zaken zijn goederen die, buiten de wil om van de eigenaar, zoek zijn geraakt, of waarvan het bezit is teloorgegaan

door overmacht, door toeval, of zelfs door onachtzaamheid (A. KLUYSKENS,  Beginselen van burgerlijk recht, V,  Zakenrecht,  Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1946, 78, nr. 69; F. VAN NESTE, Zakenrecht, I, Goederen, bezit en eigendom, Brussel, Story-Scientia, 1990, 472, nr. 276).

Gestolen goederen zijn goederen die bedrieglijk werd ontvreemd in gevolge diefstal door iemand die er geen eigenaar van is.

Toepassing:

• J.P. Liège (1) 17 juillet 2015, TBBH 2017-8, p. 453

Samenvatting:

Aartikel 2280 BW slaat op de aankopen die geschieden op een jaarmarkt, een markt, op een openbare verkoop of bij een koopman die dergelijke zaken verkoopt en niet op de brocanteur.

Wanneer de koop is gesloten bij een brocanteur, kan volgens dit vonnis de koper zich niet beroepen op artikel 2280 BW.

Franse term: 
possesion vaut titre
Gerelateerd

lees verder

Verkoopscompromis zonder medegedeeld bodemattest - belang - rechtsmisbruik

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 15/01/2015
A.R.: 
2012/AR/3143

Kopers van een onroerend goed kunnen in geval van het ontbreken van het bodemattest de nietigheid van de overeenkomst. Zij kunnen dit echter niet zomaar doen. Zij moeten een valabele reden hebben om deze nietigheid in te roepen en het louter ontbreken van een attest op het ogenblik van de ondertekening van de overeenkomst is op zich onvoldoende.

Wanneer de kopers zonder opgave van welke andere reden dan ook de nietigheid van de overeenkomst inroepen dan maken zij misbruik van dit recht. Zij tonen niet aan enig voordeel te hebben bij hun vordering, terwijl daar tegenover de inwilliging ervan ontegensprekelijk van aard is schade te berokken aan de verkopers. Temeer wanneer zoals te dezen daar naderhand is gebleken dat er een bodemattest, dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in de overeenkomst opgenomen opschortende voorwaarde, werd afgeleverd enkele maanden vóór de ondertekening van de overeenkomst.

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/5
Pagina: 
319
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

Voorgaanden

Op 23 juli 2011 is tussen geïntimeerden als kopers, en appelanten als verkopers, een verkoopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot een studio gelegen te Oostende

( ... ).

Er werd een voorschot betaald van € 8. 700,00 en er werd bedongen dat de notariële akte diende te worden verleden binnen de drie maanden.

Noot: 

Jennifer CALLEBAUT , De verkoop van een appartement is wel degelijk bedreigd met een relatieve nietigheid als de informatieplicht uit de Appartementswet werd miskend, TBBR 2017/5, 320

Gerelateerd

lees verder

Precontractractule samenwerkingsovereenkomsten Nietigheid - Termijn

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 17/09/2015
A.R.: 
C.14.0188.N

Voormeld artikel 5 van de wet van 19 december 2005 vereist enkel dat de nietigheid van de commerciële samenwerkingsovereenkomst wordt ingeroepen binnen de bepaalde termijn en niet dat binnen die termijn een vordering in nietigverklaring wordt ingesteld

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Intersentia
Jaargang: 
2017-4
Pagina: 
215
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Nr. C.14.0188.N

S. M., advocaat, met kantoor te 9000 Gent, Savaanstraat 72, in zijn hoedanigheid van curator over het faillissement van Physiomins België nv,

eiser,



tegen

YMF COSMETICS bvba, met zetel te 3800 Sint-Truiden, Schurhovenveld 4/413,

verweerster.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 18 november 2013.



II. CASSATIEMIDDELEN

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.

Noot: 

• Rechtspraak Antwerpen Brussel Gent [RABG] MERTENS, Dave; Noot 'De nietigheid onder de wet precontractuele informatie: streng of rechtvaardig?' 2016, nr. 8-9, p. 673-683.

•  Revue Générale de Droit Civil Belge TBBR  [RGDC] DUPONT, Marie; Note 'La déclaration de nullité unilatérale d'un accord de partenariat commercial reconnue par la Cour de cassation' 2017, n° 4, p. 242-252.

•  Rechtskundig Weekblad [RW] PEERAER, Frederik; Noot “De buitengerechtelijke vernietiging: erkend in het kader van de Wet Precontractuele Informatie, maar slechts hoogst uitzonderlijk relevant” 2016-17, nr. 18, p. 699-705.

•  Revue de Droit Commercial Belge [R.D.C.] DU JARDIN, Laurent; Note 'Prescriptions et nullités en droit de la distribution' 2016, n° 4, p. 394-400.

Wet / 2005-12-19 / Art. 5 / / 35

Gerelateerd

lees verder

Foutief karakter van een daad verhindert theorie burenhinder niet

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 11/02/2016
A.R.: 
C.15.0031.N

De vordering wegens burenhinder gesteund op artikel 544 Burgerlijk Wetboek veronderstelt een abnormale hinder veroorzaakt door een daad, verzuim of gedraging die aan de buur toerekenbaar is (1); de omstandigheid dat deze daad, dit verzuim of deze gedraging als foutief kan worden bestempeld, verhindert de toepassing van artikel 544 Burgerlijk Wetboek niet. (1) Zie Cass. 4 mei 2012, AR C.10.0080.F, AC 2012, nr. 276; Cass 3 april 2009, AR C.08.0617.N, AC 2009, nr. 239; Cass. 12 maart 1999, AR C.98.0026.N, AC 1999, nr. 149.

Degene die door zijn schuld aan een ander schade berokkent is verplicht deze integraal te vergoeden, wat impliceert dat de benadeelde teruggeplaatst wordt in de toestand waarin hij zich zou hebben bevonden indien de daad waarover hij zich beklaagt, niet was gesteld (1). (1) Cass. 19 juni 2015, AR C.12.0577.N, AC 2015, nr. ..., met concl. van advocaat-generaal C. VANDEWAL; Cass. 25 mei 2012, AR C.11.0494.F, AC 2012, nr. 340; Cass. 18 november 2011, AR C.09.0521.F, AC 2011, nr. 625.

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-3
Pagina: 
183
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Nr. C.15.0031.N

HDI-GERLING INDUSTRIE VERSICHERUNG AG, vennootschap naar Duits recht, met zetel te 30659 Hannover (Duitsland), HDI-Platz 1, met bijkantoor in België te 1150 Brussel, Tervurenlaan 273, bus 1,

eiseres,



tegen

1. ROTOM nv, met zetel te 9220 Hamme, Zwaarveld 17,

verweerster,



2. AXA BELGIUM nv, met zetel te 1170 Watermaal-Bosvoorde, Vorstlaan 25,

verweerster,

Noot: 

• Maarten Somers, Overheid, burenhinder en het algemeen belang –- naar een meer concrete toetsingsnorm?, RABG 2011, 11, 761

• A. Van Hoe, Burenhinder veroorzaakt door een aannemer: de aanhouder wint (volledig), RABG 2011/11

• Emilie De Naere, De toerekenbaarheid in de burenhinder verder verfijnd, RABG 2011/11, 745

zie ook Cass. 24/03/2016, C.15.0308.N, juridat

"...Artikel 544 Burgerlijk Wetboek kent aan elke eigenaar het recht toe om op een normale wijze van zijn zaak het genot te hebben.

De eigenaar van een pand die door een daad, een verzuim of eender welke gedraging het evenwicht tussen de eigendommen verbreekt door aan een naburige eige-naar hinder op te leggen die de gewone ongemakken van het nabuurschap over-treft, is een rechtmatige en passende vergoeding tot herstel van het verstoorde evenwicht verschuldigd. "



De abnormale vatbaarheid van het pand van de naburige eigenaar heeft slechts een weerslag op de rechtmatige en passende vergoeding, wanneer de rechter vaststelt dat zonder de daad, het verzuim of het gedrag van de veroorzaker van de hinder die de gewone ongemakken van het nabuurschap overtreft, die hinder zich niet zou hebben voorgedaan zoals hij in concreto is ontstaan.



2. De appelrechters oordelen dat het verbreken van het evenwicht tussen de er-ven niet het gevolg is geweest van enig voorbeschikt karakter van het goed van de verweerders, maar wel van de op vraag van de eiseres uitgevoerde afbraakwerken.

Zij oordelen aldus dat de hinder zich zonder de afbraakwerken niet zou hebben voorgedaan zoals hij in concreto is ontstaan.

Door aldus te oordelen verantwoorden zij hun beslissing naar recht en laten zij het Hof toe zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen.

De appelrechters oordelen dat het verbreken van het evenwicht tussen de er-ven niet het gevolg is geweest van enig voorbeschikt karakter van het goed van de verweerders, maar wel van de op vraag van de eiseres uitgevoerde afbraakwerken.

Zij oordelen aldus dat de hinder zich zonder de afbraakwerken niet zou hebben voorgedaan zoals hij in concreto is ontstaan.

Door aldus te oordelen verantwoorden zij hun beslissing naar recht en laten zij het Hof toe zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen.



Het middel kan niet worden aangenomen.



Tweede middel



3. Artikel 544 Burgerlijk Wetboek verleent aan iedere eigenaar het recht om op een normale wijze van zijn zaak te genieten.



4. De eigenaar van een onroerend goed die door een daad, een verzuim of een-der welke gedraging het evenwicht tussen de eigendommen verbreekt door aan de naburige eigenaar een stoornis op te leggen die de normale lasten uit het nabuur-schap overschrijdt, is hem een rechtmatige en passende compensatie verschuldigd, tot herstel van het verstoorde evenwicht.



5. In zoverre het middel ervan uitgaat dat de rechter de compensatie slechts naar billijkheid kan ramen, op voorwaarde dat hij vaststelt dat hij in de onmoge-lijkheid verkeert om de compensatie op een andere wijze te ramen, faalt het naar recht."

• S. De Rey, Begroting van de schadevergoeding] Nieuw voor oud: het verbod op vetusteitsaftrek, TBBR, 2017-3, 185

• Nieuw Juridisch Weekblad [NJW] GUILIAMS, Sophie; Noot 'Artikel 544 BW is niet ondergeschikt aan artikel 1382 BW en de vervangingswaarde van een vernielde zaak is (steeds) gelijk aan de werkelijke waarde ervan' 2016, nr. 345, p. 545-547.

• Rechtskundig Weekblad [RW] GRUYAERT, Dorothy; Noot 'De foutaansprakelijkheid en de leer van de burenhinder: water en vuur?' 2016-17, nr. 23, p. 896-898.

Gerelateerd

Rechtsleer:

• S. STIJNS en H. VUYE, “Burenhinder, openbare werken, overheden, het ‘beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten’ en de verplichting tot compensatie: meanders in de rechtspraak van het Hof van Cassatie”, TBBR 2001, 331-338

•  F. BAUDONCQ, “De toetsingsnorm bij burenhinder uit overheidswerken” (noot onder Rb. Brugge 12 april 2000), Not.Fisc.M. 2003, 235-238

•  P. VITS, “De foutloze aansprakelijkheid van de overheid voor abnormale burenhinder uit openbare werken” (noot onder Cass. 24 november 1994), R. Cass. 1995, 95.

• P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, T. II, Brussel, Bruylant, 2010, 1435-1436;

• B. DUBUISSON, V. CALLEWAERT, B. DE CONINCK en G. GATHEM, LA RESPONSABILITÉ CIVILE. CHRONIQUE DE JURISPRUDENCE 1996-2007, Volume 1, Le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, 288;

• J. KOKELENBERG, V. SAGAERT, T. VAN SINAY en R. JANSEN, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (2000-2008)”, TPR 2009 (1113) 1191;

• P. LECOCQ, “Troubles de voisinage. Synthèse et actualités” in P. LECOCQ (ed.), Chronique de jurisprudence en droit des biens, Luik, Anthémis, 2008, (89) 103;

• O. JAUNIAUX, “Théorie des troubles de voisinage et professionnels de la construction”, Les troubles de voisinage. Quatre points de vue, Louvain-la-Neuve, 2007, 92-95;

• J.-F. ROMAIN, “La théorie des troubles de voisinage: un principe général du droit en équilibre, mais non en expansion, reconsidéré à la lumière de la théorie des principes généraux du droit” (noot onder Cass. 24 april 2003), RCJB 2006, (735) 763-768;

• N. VERHEYDEN-JEANMART en P. COPPENS, “Examen de jurisprudence. Les biens (1989-1998)”, RCJB 2000, (291) 336-338, nr. 119;

• J. HANSENNE, LES BIENS, T. II, Luik, Ed. Collection Scientifique de la Faculté de Droit de Liège, 1996, 791-792;

• J. DABIN, “Le devoir d’indemnisation en cas de troubles de voisinage” (noot onder Cass. 6 april 1960 (2 arresten)), RCJB 1960, (286) 305. Contra H. VUYE, “Fundamentele regels en recente tendensen inzake burenhinder” in M. DEBAENE en P. SOENS (eds.), Aansprakelijkheidsrecht. Actuele tendensen, Brussel, Larcier, 2005, (1) 5-7;

• S. STIJNS en H. VUYE, Buren hinder, Antwerpen, Kluwer, 2000, 294-297: “De vraag of iemand al dan niet een attribuut van het eigendomsrecht uitoefent is immers veelal een feitenkwestie, dan wel een principevraag. De rechter moet nagaan of de aannemer, op het ogenblik dat de hinder werd veroorzaakt, al dan niet beschikte over een attribuut van het eigendomsrecht.”; (in gelijkaardige zin) L. CORNELIS, BEGINSELEN VAN HET BELGISCHE BUITENCONTRACTUELE AANSPRAKELIJKHEIDSRECHT. DE ONRECHTMATIGE DAAD, Antwerpen, Maklu, 1989, 676.



•. P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, T. II, Brussel, Bruylant, 2010, 1429; J. KOKELENBERG, V. SAGAERT, T. VAN SINAY en R. JANSEN, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (2000-2008)”, TPR 2009 (1113) 1171;

• E. VAN DE VELDE, Burenhinder, Antwerpen, Kluwer, 2001, 15;

• S. STIJNS en H. VUYE, Buren hinder, Antwerpen, Kluwer, 2000, 224-227;

• O. JAUNIAUX, “Théorie des troubles de voisinage et professionnels de la construction”, Les troubles de voisinage. Quatre points de vue, Louvain-la-Neuve, 2007, 97;

• N. LUCAS, “Actualia inzake burenhinder”, Jura Falc. 2006-07, (337) 344.



• P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, T. II, Brussel, Bruylant, 2010, 1436;

• J. KOKELENBERG, V. SAGAERT, T. VAN SINAY en R. JANSEN, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (2000-2008)”, TPR 2009 (1113) 1176;

• B. DUBUISSON, V. CALLEWAERT, B. DE CONINCK en G. GATHEM, LA RESPONSABILITÉ CIVILE. CHRONIQUE DE JURISPRUDENCE 1996-2007, Volume 1, Le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, 870;

• J.-F. ROMAIN, “La théorie des troubles de voisinage: un principe général du droit en équilibre, mais non en expansion, reconsidéré à la lumière de la théorie des principes généraux du droit” (noot onder Cass. 24 april 2003), RCJB 2006, (735) 768.

 

lees verder


Zaakschade vetustijd kan niet zomaar in rekening worden gebracht

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 11/02/2016
A.R.: 
C.15.0031.N

Degene die door zijn schuld aan een ander schade berokkent is verplicht deze integraal te vergoeden, wat impliceert dat de benadeelde teruggeplaatst wordt in de toestand waarin hij zich zou hebben bevonden indien de daad waarover hij zich beklaagt, niet was gesteld.

Bij zaakschade heeft het slachtoffer recht op een vergoeding bepaald op grond van de nieuwwaarde van de beschadigde zaak wanneer hij zich geen gelijkaardige zaak met eenzelfde graad van vetusteit kan aanschaffen; de vervangingswaarde is gelijk aan de werkelijke waarde van de vernielde zaak

Ondersteunende cassatierechtspraak:

Cass. 19 december 2013, AR F.12.0079.N, AC 2013, nr. 695.

Cass. 25 mei 2012, AR C.11.0494.F, AC 2012, nr. 340;

Cass. 18 november 2011, AR C.09.0521.F, AC 2011, nr. 625.

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-3
Pagina: 
183
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Nr. C.15.0031.N

HDI-GERLING INDUSTRIE VERSICHERUNG AG, vennootschap naar Duits recht, met zetel te 30659 Hannover (Duitsland), HDI-Platz 1, met bijkantoor in België te 1150 Brussel, Tervurenlaan 273, bus 1,

eiseres,



tegen

1. ROTOM nv, met zetel te 9220 Hamme, Zwaarveld 17,

verweerster,



2. AXA BELGIUM nv, met zetel te 1170 Watermaal-Bosvoorde, Vorstlaan 25,

verweerster,

Noot: 

• S. De Rey, Begroting van de schadevergoeding] Nieuw voor oud: het verbod op vetusteitsaftrek, TBBR, 2017-3, 185

• Nieuw Juridisch Weekblad [NJW] GUILIAMS, Sophie; Noot 'Artikel 544 BW is niet ondergeschikt aan artikel 1382 BW en de vervangingswaarde van een vernielde zaak is (steeds) gelijk aan de werkelijke waarde ervan' 2016, nr. 345, p. 545-547.

• Rechtskundig Weekblad [RW] GRUYAERT, Dorothy; Noot 'De foutaansprakelijkheid en de leer van de burenhinder: water en vuur?' 2016-17, nr. 23, p. 896-898.

• L. De Somer., Begroting van de schade Rechtsleer - 01/02/2016 - Bijdragen in boek - In: X., Handboek Letselschade Gemeen Recht, A.IV-1/1 - A.IV-3/30 (39 p.) - februari 2016 Bestendig handboek schade, Jurabibliotheek

Gerelateerd

lees verder

Schijnmandaat vereiste derde te goeder trouw

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
zon, 26/02/2017
A.R.: 
2011/AR/2016

Iemand kan vertegenwoordigd worden ten opzichte van een derde wanneer deze derde er redelijkerwijze kon van uitgaan dat de pseudolasthebber de pseudolastgever geldig vertegenwoordigde en de handeling kan worden toegerekend aan de pseudolastgever.

Opdat men zich zou kunnen beroepen op het schijnmandaat dient een schijnbare vertegenwoordigingsbevoegdheid te bestaan van de lasthebber, moet de derde, die zich op het schijnmandaat beroept, te goeder trouw zijn, dient de handeling aan de schijnvertegenwoordigde toerekenbaar te zijn en moet de derde nadeel ondervinden, wanneer de schijntoestand niet wordt gehonoreerd door degene aan wie hij wordt toegerekend.

Aan de gewekte schijn kunnen maar rechtsgevolgen gekoppeld worden Indien de derde er rechtrnalig mocht op vertrouwen dat de schijnvertegenwoordiger over een mandaat beschikte. Bij de vraag of de derde te goeder trouw Is, moet nagegaan worden of hij, gelet op de concrete omstandigheden van de zaak, niet

tekortgeschoten is In zijn redelijke onderzoekspllcht.

Het bewijs van het bestaan van het schijnmandaat moet geleverd worden door de partij die er zich op beroept.



Opdat men zich zou kunnen beroepen op het schijnmandaat is bovendien vereist dat de gewekte schijn toerekenbaar is aan C.

Een rechtstreekse toerekening van een door de schijnvertegenwoordiger gestelde handeling aan de schijnvertegenwoordigde, is slechts billijk indien deze laatste op één of andere manier bijgedragen heeft tot het verwekken van de schijn van vertegenwoordigingsmacht

Deze toerekenbare schijn moet aanwezig zijn op het ogenblik van de rechtshandeling zelf.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBH
Jaargang: 
2017-3
Pagina: 
203
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Gent 26 februari 2014, TBBR/RGDC 2017 /03 - 203

AR: 2011/AR/1216

Het afsluiten van een dading door een advocaat vereist dat de advocaat beschikt over een bijzondere volmacht.

Een schijnmandaat veronderstelt de toerekening van de handeling aan de schijnvertegenwoordigde, wat slechts billijk is indien deze op een of andere manier bijdroeg tot het verwekken van de schijn van vertegenwoordigingsmacht. De toerekenbare schijn moet aanwezig zijn op het ogenblik van de handeling zelf.

Noot: 

Zie ook Hof van Beroep Gent, 10/03/2010, 2007/AR/2810 en 2007/AR/2992, website KUL

Gerelateerd

lees verder

Schijnmandaat vereiste dat derde nadeel nadeel ondervindt wanneer de schijntoestand niet wordt nagekomen

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
zon, 26/02/2017
A.R.: 
2011/AR/2016

Iemand kan vertegenwoordigd worden ten opzichte van een derde wanneer deze derde er redelijkerwijze kon van uitgaan dat de pseudolasthebber de pseudolastgever geldig vertegenwoordigde en de handeling kan worden toegerekend aan de pseudolastgever. Opdat men zich zou kunnen beroepen op het schijnmandaat dient een schijnbare vertegenwoordigingsbevoegdheid te bestaan van de lasthebber, moet de derde, die zich op het schijnmandaat beroept, te goeder trouw zijn, dient de handeling aan de schijnvertegenwoordigde toerekenbaar te zijn en moet de derde nadeel ondervinden, wanneer de schijntoestand niet wordt gehonoreerd door degene aan wie hij wordt toegerekend.

Het bewijs van het bestaan van het schijnmandaat moet geleverd worden door de partij die er zich op beroept.



Opdat men zich zou kunnen beroepen op het schijnmandaat is bovendien vereist dat de gewekte schijn toerekenbaar is aan C.

Een rechtstreekse toerekening van een door de schijnvertegenwoordiger gestelde handeling aan de schijnvertegenwoordigde, is slechts billijk indien deze laatste op één of andere manier bijgedragen heeft tot het verwekken van de schijn van vertegenwoordigingsmacht

Deze toerekenbare schijn moet aanwezig zijn op het ogenblik van de rechtshandeling zelf.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBH
Jaargang: 
2017-3
Pagina: 
203
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Gent 26 februari 2014, TBBR/RGDC 2017 /03 - 203

AR: 2011/AR/1216

Het afsluiten van een dading door een advocaat vereist dat de advocaat beschikt over een bijzondere volmacht.

Een schijnmandaat veronderstelt de toerekening van de handeling aan de schijnvertegenwoordigde, wat slechts billijk is indien deze op een of andere manier bijdroeg tot het verwekken van de schijn van vertegenwoordigingsmacht. De toerekenbare schijn moet aanwezig zijn op het ogenblik van de handeling zelf.

Noot: 

Zie ook Hof van Beroep Gent, 10/03/2010, 2007/AR/2810 en 2007/AR/2992, website KUL

Gerelateerd

lees verder

Schijnmandaat vereiste dat derde nadeel nadeel ondervindt wanneer de schijntoestand niet wordt nagekomen

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
zon, 26/02/2017
A.R.: 
2011/AR/2016

Iemand kan vertegenwoordigd worden ten opzichte van een derde wanneer deze derde er redelijkerwijze kon van uitgaan dat de pseudolasthebber de pseudolastgever geldig vertegenwoordigde en de handeling kan worden toegerekend aan de pseudolastgever. Opdat men zich zou kunnen beroepen op het schijnmandaat dient een schijnbare vertegenwoordigingsbevoegdheid te bestaan van de lasthebber, moet de derde, die zich op het schijnmandaat beroept, te goeder trouw zijn, dient de handeling aan de schijnvertegenwoordigde toerekenbaar te zijn en moet de derde nadeel ondervinden, wanneer de schijntoestand niet wordt gehonoreerd door degene aan wie hij wordt toegerekend.

Het bewijs van het bestaan van het schijnmandaat moet geleverd worden door de partij die er zich op beroept.



Opdat men zich zou kunnen beroepen op het schijnmandaat is bovendien vereist dat de gewekte schijn toerekenbaar is aan C.

Een rechtstreekse toerekening van een door de schijnvertegenwoordiger gestelde handeling aan de schijnvertegenwoordigde, is slechts billijk indien deze laatste op één of andere manier bijgedragen heeft tot het verwekken van de schijn van vertegenwoordigingsmacht

Deze toerekenbare schijn moet aanwezig zijn op het ogenblik van de rechtshandeling zelf.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBH
Jaargang: 
2017-3
Pagina: 
203
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Gent 26 februari 2014, TBBR/RGDC 2017 /03 - 203

AR: 2011/AR/1216

Het afsluiten van een dading door een advocaat vereist dat de advocaat beschikt over een bijzondere volmacht.

Een schijnmandaat veronderstelt de toerekening van de handeling aan de schijnvertegenwoordigde, wat slechts billijk is indien deze op een of andere manier bijdroeg tot het verwekken van de schijn van vertegenwoordigingsmacht. De toerekenbare schijn moet aanwezig zijn op het ogenblik van de handeling zelf.

Noot: 

Zie ook Hof van Beroep Gent, 10/03/2010, 2007/AR/2810 en 2007/AR/2992, website KUL

Gerelateerd

lees verder

Bekrachtiging lastgeving met onvoldoende vertegenwoordigingsmacht gegeven

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
zon, 26/02/2017
A.R.: 
2011/AR/2016

Indien een lasthebber buiten voldoende vertegenwoordigingsmacht gehandeld heeft kan de rechtshandeling toch rechtstreeks toegerekend worden aan de lastgever, in de mate deze geregulariseerd wordt (artikel 1998, tweede lid, B.W.). Bekrachtiging is niet alleen mogelijk wanneer een lasthebber buiten zijn vertegenwoordigingsmacht is opgetreden, maar evenzeer wanneer die persoon zonder of op grond van een nietig mandaat optrad. Ook een schijnmandaat kan worden bekrachtigd (B. Tilleman, "Lastgeving", A.PR. 1997, blz. 203, nr. 397).

Dergelijke regularisatie veronderstelt de wil tot bekrachtiging, namelijk de wil zich de handeling, die hem oorspronkelijk vreemd was, rechtstreeks toe te eigenen (vgl. B. TILLEMAN, "Lastgeving", A.PR. 1997, blz. 411, nrs. 397 e.v.). De bekrachtiging kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend gebeuren en het bewijs dat moet worden geleverd door diegene die de bekrachtiging inroept, kan door alle middelen van recht geleverd worden

Een bekrachtiging kan stilzwijgend geschieden. Weliswaar is dan vereist dat de bekrachtiging wordt afgeleid uit handelingen die, bij diegenen die ze stellen met zekerheid wijzen op de bedoeling om de handeling, die buiten of zonder vertegenwoordigingsmacht werd gesteld, te bekrachtigen. (cfr. Luik, 8 januari 1982, J.L.M.B. 1982, 293-294, derde alinea; H. DE PAGE, V, blz. 437, nr. 446).

Een stilzwijgende bekrachtiging zal onder meer worden afgeleid uit het feit dat een bepaalde handeling geen reactie uitlokt van de lastgever, terwijl een normale zorgvuldige lastgever handelend in dezelfde omstandigheden uitdrukkelijk zou reageren tegen een dergelijk onbevoegd optreden van de lasthebber. In dat geval is er sprake van een omstandig stilzwijgen.

Wanneer men zonder voorbehoud te maken voordeel haalt of aanvaardt uit de te bekrachtigen handeling, kan hieruit een stilzwijgende bekrachtiging voortvloeien.

Publicatie
tijdschrift: 
TBBH
Jaargang: 
2017-3
Pagina: 
203
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Gent 26 februari 2014, TBBR/RGDC 2017 /03 - 203

AR: 2011/AR/1216

Het afsluiten van een dading door een advocaat vereist dat de advocaat beschikt over een bijzondere volmacht.

Een schijnmandaat veronderstelt de toerekening van de handeling aan de schijnvertegenwoordigde, wat slechts billijk is indien deze op een of andere manier bijdroeg tot het verwekken van de schijn van vertegenwoordigingsmacht. De toerekenbare schijn moet aanwezig zijn op het ogenblik van de handeling zelf.

Noot: 

Zie ook Hof van Beroep Gent, 10/03/2010, 2007/AR/2810 en 2007/AR/2992, website KUL

Gerelateerd

lees verder

Recht afstand van opschortende voorwaarde voor partij in wiens voordeel ze is gesteld

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 30/06/2016
A.R.: 
C.15.0414.N

Wanneer de opschortende voorwaarde in het uitsluitend belang van één van de partijen is bedongen, vermag die partij, hangende de voorwaarde, daarvan afstand te doen

Het middel dat is afgeleid uit de miskenning van de bewijskracht van een akte, is niet ontvankelijk wanneer de bestreden beslissing de bewoordingen van die akte niet overneemt en de eisers aan het Hof geen eensluidend verklaard afschrift van die akte overleggen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-2
Pagina: 
104
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Nr. C.15.0414.N

1. M. D. P.,

2. C. K.,

3. P. V. H.,

eisers,

tegen

THE BRIGHTONE GROUP, naamloze vennootschap naar Luxemburgs recht, met zetel te 1931 Luxemburg (Groot-Hertogdom Luxemburg), avenue de la Liberté 41,

verweerster,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 22 juni 2015.

Advocaat-generaal André Van Ingelgem heeft op 29 april 2016 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Noot: 

• M. Servais, Les modalités de renonciation à une condition suspensive : du nouveau dans la jurisprudence de la Cour de cassation ?, TBBR, 2017-2, 104

Gerelateerd

lees verder

Huwelijk verleent geen garantie op levenslange huwelijksstandaard

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 01/01/2015

Vermits - zoals blijkt uit de echtscheidingshervorming - het actuele huwelijksconcept niet langer uitgaat van een levenslange verbintenis, kan ook niet langer worden uitgegaan van het levenslange genot van de huwelijkse levensstandaard na beëindiging van het huwelijk. Tijdens het huwelijk geniet de economisch zwakkere echtgenoot weliswaar mee van de hogere welvaart van de economische sterkere echtgenoot, maar bij beëindiging van het huwelijk moet deze terug in zijn eigen levensonderhoud voorzien, overeenkomstig diens eigen financiële draagkracht.

De economische zelfredzaamheid van de gewezen echtgenoten is sinds de wet van 27 april 2007 dan ook het uitgangspunt en tevens de minimumnorm. Het betreft een verwijzing in abstracto naar de normale of gemiddelde levensstandaard van om het even welke uitkeringsgerechtigde in een soortgelijke situatie (met die welbepaalde opvoeding, sociale status, opleiding, leeftijd en gezondheidstoestand) en niet naar de levensstijl in concreto van de uitkeringsgerechtigde ex-echtgenoot. Zo niet, wordt de notie 'staat van behoefte'uitgehold en geassimileerd met de huwelijkse levensstandaard van de uitkeringsgerechtigde. De formulering in artikel 301, § 3, lste lid BW dat de uitkering ten minste de staat van behoefte moet dekken, verliest bovendien elke zin van betekenis wanneer deze enkel zou worden gedetermineerd door de (vroegere) levensstandaard.

Artikel 301 BW voorziet in een basissolidariteit na het huwelijk via de alimentaire functie van de uitkering na echtscheiding, waarbij de mogelijkheid tot uitgebreide(re) solidariteit slechts aan de orde is bij zgn. economische terugval, die bovendien aanzienlijk moet zijn en geheel of gedeeltelijk kan worden gecompenseerd wanneer hiertoe bijzondere redenen voorhanden zijn. De wet somt op exemplatieve wijze een aantal redenen op, op basis waarvan een beroep kan worden gedaan op een uitgebreidere solidariteit, met name de duur van het huwelijk, de leeftijd van de partijen en de gekozen taakverdeling en het daarmee gepaard gaande verlies van verdienvermogen.

De aanzienlijke economische terugval houdt een vergelijking in van de daadwerkelijke economische situatie van de onderhoudsgerechtigde op het ogenblik van de echtscheiding, enerzijds, en de economische situatie waarin de onderhoudsgerechtigde zou hebben verkeerd indien hij tijdens of ingevolge het huwelijk met de onderhoudsplichtige niet de keuzes had gemaakt die een invloed hebben gehad op zijn verdienvermogen, anderzijds.

Om die terugval te waarderen baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun noden en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna. Uit de bepalingen van artikel 301 BW volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding (zie ook Cass. 6 maart 2014, C.12.0184.N).

De terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde kan m.a.w. het gevolg zijn van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar ook van de echtscheiding zelf. Daaruit volgt dat de mogelijkheid van toekenning van een hogere uitkering dan wat nodig is om de staat van behoefte te dekken, niet uitsluitend bestaat in geval de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde wegens het huwelijk is verminderd, maar eveneens, om bijzondere redenen van redelijkheid en billijkheid, wanneer er - zonder verlies aan verdienvermogen - een aanzienlijke terugval door de echtscheiding wordt veroorzaakt.

De rechter houdt in essentie rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten : het inkomen van de ex-echtgenoten dat vergeleken wordt is hun netto- inkomen, i.e. het bedrag dat zij overhouden, na aftrek van de lasten die opgelegd worden door de sociale en fiscale wetten.

Voor het bepalen van de maximumgrens van de uitkering na echtscheiding tot één derde van de inkomsten (art. 301 § 3 in fine BW) moet worden uitgegaan van de netto- inkomsten, d.i. het bedrag dat de onderhoudsplichtige overhoudt na aftrek van de sociale en fiscale lasten, zonder dat rekening wordt gehouden met andere lasten waartoe de onderhoudsplichtige gehouden is in het kader van zijn bestedingspatroon of ten behoeve van anderen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/2
Pagina: 
126
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

Feiten en retro-acten

6. Partijen zijn gehuwd op 09/10/1987.

7. Zij hebben samen 2, inmiddels meerderjarige, kinderen (J., (...) en L., O(…)).

L. is afgestudeerd, maar woont nog in bij de vader.

8. Er kwamen echtelijke moeilijkheden.

Op 10/01/2013 kwam het vonnis van echtscheiding tussen, dat vervolgens betekend werd op 06/02/2013.

Noot: 

• Steven Brouwers, “Levensstijl” of “levensstandaard”: het is maar een woord », R.A.B.G., 2017/4, p. 294-295

• C. VaN Roy, De onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting: de voowaardelijke "ja" voor de levensstandaard vervangen door een "ja, maar", T. Fam. 2014/5, 107, Noot onder de weergave van dit arrest in zelfde tijdschrift.

• S. Brouwers, Rechtsmisbruik” en de principiële onwijzigbaarheid van de uitkering na een (oude) EOT, RABG 2011/05, 357 (noot onder Brussel, 19/10/2010, RABG 2011/5,357)



• Gerd Verschelden, Cassatie aanvaardt afschaffing alimentatie na rechtsmisbruik bij EOT overeenkomst, Juristenkrant 228, 20 april 2011, pagina 3 en Cass. 14 oktober  2010.De auteur wijst erop dat dit arrest, dat weliswaar kan toegejuicht worden, toch inhoudt dat een contractueel recht werd verbeurd, hetgeen een wrang gevoel heeft en waarbij de vraag kan gesteld worden waarom geen toevlucht werd gezocht tot een procedure tot vermindering van onderhoudsgeld. Persoonlijk begrijpen wij deze opmerking, doch deze opmerking benatwoordt de problemen niet bij een reeds verleende titel, een nog niet gewijzigd onderhoudsgeld, een uitvoering voor achterstallige betalingen, naast de moeilijkheden verbonden aan een procedure tot vermindering van een persoonlijk onderhoudsgeld na EOT.

Dit arrest werd gepubliceerd in het Tijdschrift voor Familierecht en aldaar voorzien van een noot van P. Sennaeve, Aangaande het bepalen van het onderhoudsgerechtigd zijn en aangaande de begroting van de onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, T. Fam. 2014/3-4, 98. In deze noot maakt de auteur het onderscheid tussen het principieel gerechtigd zijn op onderhoudsgeld en de wijze van begroting van de onderhoudsuitkering.

• Hof van Cassatie, 1e Kamer – 6 maart 2014, RW 2014-2015, 1462

AR nr. C.12.0184.N

A. t/ D.

I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 6 mei 2010.

...

III. Beslissing van het Hof

Beoordeling

Eerste onderdeel

...

2. Krachtens art. 301, § 3, eerste en tweede lid BW legt de rechtbank het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken. De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun behoeften en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna.

Uit deze bepalingen volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding.

3. Het onderdeel dat er voor het overige geheel van uitgaat dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding verplicht is rekening te houden met de aanzienlijke terugval van de economische situatie die het gevolg is van de echtscheiding, zodat de staat van behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet worden bepaald op grond van de levensstandaard van tijdens het huwelijkse samenleven, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

In zoverre faalt het onderdeel naar recht.

...

Gerelateerd

lees verder


Persoonlijk onderhoudsgeld zelfredzaamheid in abstracto als minimum

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 01/01/2015

Vermits - zoals blijkt uit de echtscheidingshervorming - het actuele huwelijksconcept niet langer uitgaat van een levenslange verbintenis, kan ook niet langer worden uitgegaan van het levenslange genot van de huwelijkse levensstandaard na beëindiging van het huwelijk. Tijdens het huwelijk geniet de economisch zwakkere echtgenoot weliswaar mee van de hogere welvaart van de economische sterkere echtgenoot, maar bij beëindiging van het huwelijk moet deze terug in zijn eigen levensonderhoud voorzien, overeenkomstig diens eigen financiële draagkracht.

De economische zelfredzaamheid van de gewezen echtgenoten is sinds de wet van 27 april 2007 dan ook het uitgangspunt en tevens de minimumnorm. Het betreft een verwijzing in abstracto naar de normale of gemiddelde levensstandaard van om het even welke uitkeringsgerechtigde in een soortgelijke situatie (met die welbepaalde opvoeding, sociale status, opleiding, leeftijd en gezondheidstoestand) en niet naar de levensstijl in concreto van de uitkeringsgerechtigde ex-echtgenoot. Zo niet, wordt de notie 'staat van behoefte'uitgehold en geassimileerd met de huwelijkse levensstandaard van de uitkeringsgerechtigde. De formulering in artikel 301, § 3, lste lid BW dat de uitkering ten minste de staat van behoefte moet dekken, verliest bovendien elke zin van betekenis wanneer deze enkel zou worden gedetermineerd door de (vroegere) levensstandaard.

Artikel 301 BW voorziet in een basissolidariteit na het huwelijk via de alimentaire functie van de uitkering na echtscheiding, waarbij de mogelijkheid tot uitgebreide(re) solidariteit slechts aan de orde is bij zgn. economische terugval, die bovendien aanzienlijk moet zijn en geheel of gedeeltelijk kan worden gecompenseerd wanneer hiertoe bijzondere redenen voorhanden zijn. De wet somt op exemplatieve wijze een aantal redenen op, op basis waarvan een beroep kan worden gedaan op een uitgebreidere solidariteit, met name de duur van het huwelijk, de leeftijd van de partijen en de gekozen taakverdeling en het daarmee gepaard gaande verlies van verdienvermogen.

De aanzienlijke economische terugval houdt een vergelijking in van de daadwerkelijke economische situatie van de onderhoudsgerechtigde op het ogenblik van de echtscheiding, enerzijds, en de economische situatie waarin de onderhoudsgerechtigde zou hebben verkeerd indien hij tijdens of ingevolge het huwelijk met de onderhoudsplichtige niet de keuzes had gemaakt die een invloed hebben gehad op zijn verdienvermogen, anderzijds.

Om die terugval te waarderen baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun noden en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna. Uit de bepalingen van artikel 301 BW volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding (zie ook Cass. 6 maart 2014, C.12.0184.N).

De terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde kan m.a.w. het gevolg zijn van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar ook van de echtscheiding zelf. Daaruit volgt dat de mogelijkheid van toekenning van een hogere uitkering dan wat nodig is om de staat van behoefte te dekken, niet uitsluitend bestaat in geval de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde wegens het huwelijk is verminderd, maar eveneens, om bijzondere redenen van redelijkheid en billijkheid, wanneer er - zonder verlies aan verdienvermogen - een aanzienlijke terugval door de echtscheiding wordt veroorzaakt.

De rechter houdt in essentie rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten : het inkomen van de ex-echtgenoten dat vergeleken wordt is hun netto- inkomen, i.e. het bedrag dat zij overhouden, na aftrek van de lasten die opgelegd worden door de sociale en fiscale wetten.

Voor het bepalen van de maximumgrens van de uitkering na echtscheiding tot één derde van de inkomsten (art. 301 § 3 in fine BW) moet worden uitgegaan van de netto- inkomsten, d.i. het bedrag dat de onderhoudsplichtige overhoudt na aftrek van de sociale en fiscale lasten, zonder dat rekening wordt gehouden met andere lasten waartoe de onderhoudsplichtige gehouden is in het kader van zijn bestedingspatroon of ten behoeve van anderen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/2
Pagina: 
126
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

Feiten en retro-acten

6. Partijen zijn gehuwd op 09/10/1987.

7. Zij hebben samen 2, inmiddels meerderjarige, kinderen (J., (...) en L., O(…)).

L. is afgestudeerd, maar woont nog in bij de vader.

8. Er kwamen echtelijke moeilijkheden.

Op 10/01/2013 kwam het vonnis van echtscheiding tussen, dat vervolgens betekend werd op 06/02/2013.

Noot: 

• Steven Brouwers, “Levensstijl” of “levensstandaard”: het is maar een woord », R.A.B.G., 2017/4, p. 294-295

• C. VaN Roy, De onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting: de voowaardelijke "ja" voor de levensstandaard vervangen door een "ja, maar", T. Fam. 2014/5, 107, Noot onder de weergave van dit arrest in zelfde tijdschrift.

• S. Brouwers, Rechtsmisbruik” en de principiële onwijzigbaarheid van de uitkering na een (oude) EOT, RABG 2011/05, 357 (noot onder Brussel, 19/10/2010, RABG 2011/5,357)



• Gerd Verschelden, Cassatie aanvaardt afschaffing alimentatie na rechtsmisbruik bij EOT overeenkomst, Juristenkrant 228, 20 april 2011, pagina 3 en Cass. 14 oktober  2010.De auteur wijst erop dat dit arrest, dat weliswaar kan toegejuicht worden, toch inhoudt dat een contractueel recht werd verbeurd, hetgeen een wrang gevoel heeft en waarbij de vraag kan gesteld worden waarom geen toevlucht werd gezocht tot een procedure tot vermindering van onderhoudsgeld. Persoonlijk begrijpen wij deze opmerking, doch deze opmerking benatwoordt de problemen niet bij een reeds verleende titel, een nog niet gewijzigd onderhoudsgeld, een uitvoering voor achterstallige betalingen, naast de moeilijkheden verbonden aan een procedure tot vermindering van een persoonlijk onderhoudsgeld na EOT.

Dit arrest werd gepubliceerd in het Tijdschrift voor Familierecht en aldaar voorzien van een noot van P. Sennaeve, Aangaande het bepalen van het onderhoudsgerechtigd zijn en aangaande de begroting van de onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, T. Fam. 2014/3-4, 98. In deze noot maakt de auteur het onderscheid tussen het principieel gerechtigd zijn op onderhoudsgeld en de wijze van begroting van de onderhoudsuitkering.

• Hof van Cassatie, 1e Kamer – 6 maart 2014, RW 2014-2015, 1462

AR nr. C.12.0184.N

A. t/ D.

I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 6 mei 2010.

...

III. Beslissing van het Hof

Beoordeling

Eerste onderdeel

...

2. Krachtens art. 301, § 3, eerste en tweede lid BW legt de rechtbank het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken. De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun behoeften en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna.

Uit deze bepalingen volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding.

3. Het onderdeel dat er voor het overige geheel van uitgaat dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding verplicht is rekening te houden met de aanzienlijke terugval van de economische situatie die het gevolg is van de echtscheiding, zodat de staat van behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet worden bepaald op grond van de levensstandaard van tijdens het huwelijkse samenleven, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

In zoverre faalt het onderdeel naar recht.

...

Gerelateerd

lees verder

Persoonlijk onderhoudsgeld criterium economische terugval enkel bij bijzondere omstandigheden

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 01/01/2015

Vermits - zoals blijkt uit de echtscheidingshervorming - het actuele huwelijksconcept niet langer uitgaat van een levenslange verbintenis, kan ook niet langer worden uitgegaan van het levenslange genot van de huwelijkse levensstandaard na beëindiging van het huwelijk. Tijdens het huwelijk geniet de economisch zwakkere echtgenoot weliswaar mee van de hogere welvaart van de economische sterkere echtgenoot, maar bij beëindiging van het huwelijk moet deze terug in zijn eigen levensonderhoud voorzien, overeenkomstig diens eigen financiële draagkracht.

De economische zelfredzaamheid van de gewezen echtgenoten is sinds de wet van 27 april 2007 dan ook het uitgangspunt en tevens de minimumnorm. Het betreft een verwijzing in abstracto naar de normale of gemiddelde levensstandaard van om het even welke uitkeringsgerechtigde in een soortgelijke situatie (met die welbepaalde opvoeding, sociale status, opleiding, leeftijd en gezondheidstoestand) en niet naar de levensstijl in concreto van de uitkeringsgerechtigde ex-echtgenoot. Zo niet, wordt de notie 'staat van behoefte'uitgehold en geassimileerd met de huwelijkse levensstandaard van de uitkeringsgerechtigde. De formulering in artikel 301, § 3, lste lid BW dat de uitkering ten minste de staat van behoefte moet dekken, verliest bovendien elke zin van betekenis wanneer deze enkel zou worden gedetermineerd door de (vroegere) levensstandaard.

Artikel 301 BW voorziet in een basissolidariteit na het huwelijk via de alimentaire functie van de uitkering na echtscheiding, waarbij de mogelijkheid tot uitgebreide(re) solidariteit slechts aan de orde is bij zgn. economische terugval, die bovendien aanzienlijk moet zijn en geheel of gedeeltelijk kan worden gecompenseerd wanneer hiertoe bijzondere redenen voorhanden zijn. De wet somt op exemplatieve wijze een aantal redenen op, op basis waarvan een beroep kan worden gedaan op een uitgebreidere solidariteit, met name de duur van het huwelijk, de leeftijd van de partijen en de gekozen taakverdeling en het daarmee gepaard gaande verlies van verdienvermogen.

De aanzienlijke economische terugval houdt een vergelijking in van de daadwerkelijke economische situatie van de onderhoudsgerechtigde op het ogenblik van de echtscheiding, enerzijds, en de economische situatie waarin de onderhoudsgerechtigde zou hebben verkeerd indien hij tijdens of ingevolge het huwelijk met de onderhoudsplichtige niet de keuzes had gemaakt die een invloed hebben gehad op zijn verdienvermogen, anderzijds.

Om die terugval te waarderen baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun noden en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna. Uit de bepalingen van artikel 301 BW volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding (zie ook Cass. 6 maart 2014, C.12.0184.N).

De terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde kan m.a.w. het gevolg zijn van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar ook van de echtscheiding zelf. Daaruit volgt dat de mogelijkheid van toekenning van een hogere uitkering dan wat nodig is om de staat van behoefte te dekken, niet uitsluitend bestaat in geval de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde wegens het huwelijk is verminderd, maar eveneens, om bijzondere redenen van redelijkheid en billijkheid, wanneer er - zonder verlies aan verdienvermogen - een aanzienlijke terugval door de echtscheiding wordt veroorzaakt.

De rechter houdt in essentie rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten : het inkomen van de ex-echtgenoten dat vergeleken wordt is hun netto- inkomen, i.e. het bedrag dat zij overhouden, na aftrek van de lasten die opgelegd worden door de sociale en fiscale wetten.

Voor het bepalen van de maximumgrens van de uitkering na echtscheiding tot één derde van de inkomsten (art. 301 § 3 in fine BW) moet worden uitgegaan van de netto- inkomsten, d.i. het bedrag dat de onderhoudsplichtige overhoudt na aftrek van de sociale en fiscale lasten, zonder dat rekening wordt gehouden met andere lasten waartoe de onderhoudsplichtige gehouden is in het kader van zijn bestedingspatroon of ten behoeve van anderen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/2
Pagina: 
126
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

Feiten en retro-acten

6. Partijen zijn gehuwd op 09/10/1987.

7. Zij hebben samen 2, inmiddels meerderjarige, kinderen (J., (...) en L., O(…)).

L. is afgestudeerd, maar woont nog in bij de vader.

8. Er kwamen echtelijke moeilijkheden.

Op 10/01/2013 kwam het vonnis van echtscheiding tussen, dat vervolgens betekend werd op 06/02/2013.

Noot: 

• Steven Brouwers, “Levensstijl” of “levensstandaard”: het is maar een woord », R.A.B.G., 2017/4, p. 294-295

• C. VaN Roy, De onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting: de voowaardelijke "ja" voor de levensstandaard vervangen door een "ja, maar", T. Fam. 2014/5, 107, Noot onder de weergave van dit arrest in zelfde tijdschrift.

• S. Brouwers, Rechtsmisbruik” en de principiële onwijzigbaarheid van de uitkering na een (oude) EOT, RABG 2011/05, 357 (noot onder Brussel, 19/10/2010, RABG 2011/5,357)



• Gerd Verschelden, Cassatie aanvaardt afschaffing alimentatie na rechtsmisbruik bij EOT overeenkomst, Juristenkrant 228, 20 april 2011, pagina 3 en Cass. 14 oktober  2010.De auteur wijst erop dat dit arrest, dat weliswaar kan toegejuicht worden, toch inhoudt dat een contractueel recht werd verbeurd, hetgeen een wrang gevoel heeft en waarbij de vraag kan gesteld worden waarom geen toevlucht werd gezocht tot een procedure tot vermindering van onderhoudsgeld. Persoonlijk begrijpen wij deze opmerking, doch deze opmerking benatwoordt de problemen niet bij een reeds verleende titel, een nog niet gewijzigd onderhoudsgeld, een uitvoering voor achterstallige betalingen, naast de moeilijkheden verbonden aan een procedure tot vermindering van een persoonlijk onderhoudsgeld na EOT.

Dit arrest werd gepubliceerd in het Tijdschrift voor Familierecht en aldaar voorzien van een noot van P. Sennaeve, Aangaande het bepalen van het onderhoudsgerechtigd zijn en aangaande de begroting van de onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, T. Fam. 2014/3-4, 98. In deze noot maakt de auteur het onderscheid tussen het principieel gerechtigd zijn op onderhoudsgeld en de wijze van begroting van de onderhoudsuitkering.

• Hof van Cassatie, 1e Kamer – 6 maart 2014, RW 2014-2015, 1462

AR nr. C.12.0184.N

A. t/ D.

I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 6 mei 2010.

...

III. Beslissing van het Hof

Beoordeling

Eerste onderdeel

...

2. Krachtens art. 301, § 3, eerste en tweede lid BW legt de rechtbank het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken. De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun behoeften en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna.

Uit deze bepalingen volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding.

3. Het onderdeel dat er voor het overige geheel van uitgaat dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding verplicht is rekening te houden met de aanzienlijke terugval van de economische situatie die het gevolg is van de echtscheiding, zodat de staat van behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet worden bepaald op grond van de levensstandaard van tijdens het huwelijkse samenleven, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

In zoverre faalt het onderdeel naar recht.

...

Gerelateerd

lees verder

Bewijs overspel en samenleving door obeservatie van detective niet strijdig met de privacy

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 01/01/2015

Te dezen werd een samenleving/overspel in hoofde van één van de huwelijkspartners afgeleid uit een proces-verbaal van vaststelling van de gerechtsdeurwaarder  maar ook het rapport van de privé-detective, die op verzoek van de man is opgetreden.

Het Hof ziet geen enkele reden om te twijfelen aan de bewijswaarde van beide stukken. Dat de instrumenterende openbare ambtenaar in beschonken toestand zou hebben verkeerd op het ogenblik van de vaststellingen is een loutere bewering van de vrouw, die geen steun vindt in objectieve dossierelementen of stavingsstukken. De vrouw toont niet aan dat de gerechtsdeurwaarder in de uitvoering van zijn opdracht enige wettelijke of deontologische verplichting heeft geschonden.

De vaststelling dateert nog van tijdens het huwelijk, c.q. van vóór het echtscheidingsvonnis. Het bewijsmateriaal van een observatie door een privé- detective, verricht op een openbare plaats en conform de wet tot regeling van het beroep van privé-detective, zonder aanwending van onwettige middelen en zonder de gedragingen te hebben uitgelokt, vormt evenzeer een geoorloofd bewijs.

In casu is de verslaggeving van de privé-detective duidelijk : deze bevat de neerslag van enkele in tijd gespreide vaststellingen, waaruit afdoende blijkt dat de vrouw op geregelde tijdstippen de woning van deze man betreedt (met beschikking over een eigen sleutel), bovendien ook in afwezigheid van de man. O.a. het feit dat de vrouw boodschappen bijhad en de woning betrad zonder dat de man aanwezig was is niet te rijmen met de beweringen dat de verhouding louter seksueel van aard zou zijn. Ook de eigen verklaringen van de vrouw ter zitting van 16/12/2014 dat zij alsdan vergezeld werd door deze man (die weliswaar in de wandelgangen bleef, doch haar moreel steunde/bijstond, gelet op het recente overlijden van haar vader) weerleggen het beweerde exclusief seksueel karakter van de relatie.

Het feit dat de vrouw slechts fragmentarische stukken bijbrengt inzake haar nutsverbruik in het door haar gehuurde appartement is wellicht niet vreemd aan bovenstaande vaststelling.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/2
Pagina: 
126
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

Feiten en retro-acten

6. Partijen zijn gehuwd op 09/10/1987.

7. Zij hebben samen 2, inmiddels meerderjarige, kinderen (J., (...) en L., O(…)).

L. is afgestudeerd, maar woont nog in bij de vader.

8. Er kwamen echtelijke moeilijkheden.

Op 10/01/2013 kwam het vonnis van echtscheiding tussen, dat vervolgens betekend werd op 06/02/2013.

Noot: 

• Steven Brouwers, “Levensstijl” of “levensstandaard”: het is maar een woord », R.A.B.G., 2017/4, p. 294-295

• C. VaN Roy, De onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting: de voowaardelijke "ja" voor de levensstandaard vervangen door een "ja, maar", T. Fam. 2014/5, 107, Noot onder de weergave van dit arrest in zelfde tijdschrift.

• S. Brouwers, Rechtsmisbruik” en de principiële onwijzigbaarheid van de uitkering na een (oude) EOT, RABG 2011/05, 357 (noot onder Brussel, 19/10/2010, RABG 2011/5,357)



• Gerd Verschelden, Cassatie aanvaardt afschaffing alimentatie na rechtsmisbruik bij EOT overeenkomst, Juristenkrant 228, 20 april 2011, pagina 3 en Cass. 14 oktober  2010.De auteur wijst erop dat dit arrest, dat weliswaar kan toegejuicht worden, toch inhoudt dat een contractueel recht werd verbeurd, hetgeen een wrang gevoel heeft en waarbij de vraag kan gesteld worden waarom geen toevlucht werd gezocht tot een procedure tot vermindering van onderhoudsgeld. Persoonlijk begrijpen wij deze opmerking, doch deze opmerking benatwoordt de problemen niet bij een reeds verleende titel, een nog niet gewijzigd onderhoudsgeld, een uitvoering voor achterstallige betalingen, naast de moeilijkheden verbonden aan een procedure tot vermindering van een persoonlijk onderhoudsgeld na EOT.

Dit arrest werd gepubliceerd in het Tijdschrift voor Familierecht en aldaar voorzien van een noot van P. Sennaeve, Aangaande het bepalen van het onderhoudsgerechtigd zijn en aangaande de begroting van de onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, T. Fam. 2014/3-4, 98. In deze noot maakt de auteur het onderscheid tussen het principieel gerechtigd zijn op onderhoudsgeld en de wijze van begroting van de onderhoudsuitkering.

• Hof van Cassatie, 1e Kamer – 6 maart 2014, RW 2014-2015, 1462

AR nr. C.12.0184.N

A. t/ D.

I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 6 mei 2010.

...

III. Beslissing van het Hof

Beoordeling

Eerste onderdeel

...

2. Krachtens art. 301, § 3, eerste en tweede lid BW legt de rechtbank het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken. De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun behoeften en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna.

Uit deze bepalingen volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding.

3. Het onderdeel dat er voor het overige geheel van uitgaat dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding verplicht is rekening te houden met de aanzienlijke terugval van de economische situatie die het gevolg is van de echtscheiding, zodat de staat van behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet worden bepaald op grond van de levensstandaard van tijdens het huwelijkse samenleven, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

In zoverre faalt het onderdeel naar recht.

...

Gerelateerd

lees verder

Bewijs voordeel samenwoonst bij weigering tot medewerking

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 01/01/2015

De rechter moet bij de bepaling van persoonlijk onderhoudsgeld nagaan in welke mate het feitelijk samenleven met een derde daadwerkelijk de toestand van de uitkeringsgerechtigde verbetert.

Dit behelst dat de stukken inzake de financiële toestand van de partner dienen bijgebracht te worden.

Aanslagbiljetten en loonfiches zijn essentieel om een inschatting met kennis van zaken te maken van de financiële mogelijkheden van partijen, 

Maar er kan ook sprake zijn van een situatie waarbij deze informatie onvoldoende is en waarbij een derde stukken onder zich heeft die het bewijs inhouden van ter zake dienende feiten, zoals bedoeld in artikel 877 Ger.W.

Het gegeven dat voormelde persoon vreemd is aan onderhavige procedure vormt geen beletsel tot inzage in deze stukken.

Uiteraard kan de rechter zelf geen derden in het geding betrekken, zo Iuidt het voorschrift vervat in artikel 811 Ger. W. Het voorgaande doet evenwel geen afbreuk aan het feit dat toepassing gemaakt wordt van artikel 877 Ger.W. De rechter kan ambtshalve toepassing maken van de overlegging van stukken.

In de huidige stand van het recht is trouwens het principe algemeen aanvaard dat ook derden moeten meewerken aan de bewijsvoering, minstens wanneer zij door de rechter worden aangesproken. Rechtsbedeling, waarheidsvinding en eerbiediging van het recht op bewijs zijn van dermate groot belang voor de samenleving, dat ook buitenstaanders moeten aanvaarden dat zij kunnen verplicht worden daartoe bij te dragen. Dit geldt a fortiori wanneer deze derde een relatie aangeknoopt heeft met een van de proces partijen.

Vooraleer een dwingend rechterlijk overleggingsbevel uit te spreken wordt te dezen de derde uitgenodigd om de bedoelde stukken vrijwillig af te geven of te overleggen.

 

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/2
Pagina: 
126
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

Feiten en retro-acten

6. Partijen zijn gehuwd op 09/10/1987.

7. Zij hebben samen 2, inmiddels meerderjarige, kinderen (J., (...) en L., O(…)).

L. is afgestudeerd, maar woont nog in bij de vader.

8. Er kwamen echtelijke moeilijkheden.

Op 10/01/2013 kwam het vonnis van echtscheiding tussen, dat vervolgens betekend werd op 06/02/2013.

Noot: 

• Steven Brouwers, “Levensstijl” of “levensstandaard”: het is maar een woord », R.A.B.G., 2017/4, p. 294-295

• C. VaN Roy, De onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting: de voowaardelijke "ja" voor de levensstandaard vervangen door een "ja, maar", T. Fam. 2014/5, 107, Noot onder de weergave van dit arrest in zelfde tijdschrift.

• S. Brouwers, Rechtsmisbruik” en de principiële onwijzigbaarheid van de uitkering na een (oude) EOT, RABG 2011/05, 357 (noot onder Brussel, 19/10/2010, RABG 2011/5,357)



• Gerd Verschelden, Cassatie aanvaardt afschaffing alimentatie na rechtsmisbruik bij EOT overeenkomst, Juristenkrant 228, 20 april 2011, pagina 3 en Cass. 14 oktober  2010.De auteur wijst erop dat dit arrest, dat weliswaar kan toegejuicht worden, toch inhoudt dat een contractueel recht werd verbeurd, hetgeen een wrang gevoel heeft en waarbij de vraag kan gesteld worden waarom geen toevlucht werd gezocht tot een procedure tot vermindering van onderhoudsgeld. Persoonlijk begrijpen wij deze opmerking, doch deze opmerking benatwoordt de problemen niet bij een reeds verleende titel, een nog niet gewijzigd onderhoudsgeld, een uitvoering voor achterstallige betalingen, naast de moeilijkheden verbonden aan een procedure tot vermindering van een persoonlijk onderhoudsgeld na EOT.

Dit arrest werd gepubliceerd in het Tijdschrift voor Familierecht en aldaar voorzien van een noot van P. Sennaeve, Aangaande het bepalen van het onderhoudsgerechtigd zijn en aangaande de begroting van de onderhoudsuitkering na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, T. Fam. 2014/3-4, 98. In deze noot maakt de auteur het onderscheid tussen het principieel gerechtigd zijn op onderhoudsgeld en de wijze van begroting van de onderhoudsuitkering.

• Hof van Cassatie, 1e Kamer – 6 maart 2014, RW 2014-2015, 1462

AR nr. C.12.0184.N

A. t/ D.

I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 6 mei 2010.

...

III. Beslissing van het Hof

Beoordeling

Eerste onderdeel

...

2. Krachtens art. 301, § 3, eerste en tweede lid BW legt de rechtbank het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken. De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun behoeften en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna.

Uit deze bepalingen volgt dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding niet alleen rekening kan houden met de terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde die het gevolg is van de keuzes die de echtgenoten tijdens het samenleven hebben gemaakt, maar dat hij, indien daartoe bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de uitkeringsgerechtigde, ook rekening kan houden met de aanzienlijke terugval van zijn economische situatie wegens de echtscheiding.

3. Het onderdeel dat er voor het overige geheel van uitgaat dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsuitkering na echtscheiding verplicht is rekening te houden met de aanzienlijke terugval van de economische situatie die het gevolg is van de echtscheiding, zodat de staat van behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet worden bepaald op grond van de levensstandaard van tijdens het huwelijkse samenleven, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

In zoverre faalt het onderdeel naar recht.

...

Gerelateerd

lees verder

Schijnmandaat vereiste derde te goeder trouw

$
0
0
Plaats van uitspraak: Brussel
Instantie: Rechtbank van Koophandel
Datum van de uitspraak: 
don, 01/09/2016

De theorie van het schijnmandaat is slechts toepasbaar voor zover de contracterende derde rechtmatig heeft kunnen geloven in de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de schijnbare lasthebber.

Wanneer een derde een overeenkomst sloot met een vennootschap kan de contracterende derde zich niet beroepen op een rechtmatig vertrouwen in een gewekte schijn, wanneer hij niet heeft geïnformeerd naar de bevoegdheden van de persoon met wie hij gehandeld heeft, ondanks het bij wet voorziene publiciteitsstelsel in verband met de vertegenwoordigingsbevoegdheid van vennootschappen.

Een persoon kan verbonden zijn op grond van een schijnmandaat indien de schijn aan hem te wijten is, dat wil zeggen indien de persoon, vrijwillig, door zijn gedrag, zelfs niet foutief, ertoe heeft bijgedragen deze schijn te doen ontstaan of te laten voorbestaan. Dit betreft de vereiste van toerekenbaarheid die een veresite is voor de toepassing van de theorie van het schijnmandaat,

Dit is niet het geval wanneer deze persoon passief is gebleven bij de ontvangst van facturen die de contracterende derde hem had gestuurd, en derhalve niet gehouden was deze facturen te betwisten bij afwezigheid van een overeenkomst tussen deze persoon en de derde.

Publicatie
tijdschrift: 
TBBR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-2
Pagina: 
131
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve
Noot: 

Zie ook Hof van Beroep Gent, 10/03/2010, 2007/AR/2810 en 2007/AR/2992, website KUL

Gerelateerd
Viewing all 873 articles
Browse latest View live